“Wat is het toch heerlijk zo ‘s ochtends vroeg als het al licht is en je kunt zien waar je gaat.”
Joris van de Kerkhof gaat een hoek om naar de brandweerkazerne in Rotterdam (en eerst een hoek te ver, ondanks het licht). Hij treft twee mannen van de OR en 1 van de vakbond: “En de échte mannen, waar zijn *die* dan?”
Die liggen om kwart voor zeven nog te slapen en komen later niet langs een paal naar beneden roetsjen want dat mag niet meer van de Arbo-wet. De niet-echte mannen leggen uit waarom het plan om minder brandweerlieden op een kleinere wagen te laten uitrukken “een stom plan” (JvdK) is. Hoewel ‘stom’? “Dat wil ik nou niet 1-2-3 zeggen, om de baas niet voor z’n ballen te schoppen.”
JvdK: “Daar krijg ik gelijk een beeld bij…”
Ook de rest van het Filiaal is ‘beeldend’. “Hier staan mannen alleen in rode onderbroek, dat leidt af, gek is dat.” En (in de kamer van de wachtcommandant): “Wat hangt dáár nou toch? Een uitgeklede dame.”
Man: “Ja, ook wij hebben gevoelens.”
Joris van de Kerkhof mag een jongensdroom laten uitkomen door te spuiten met een brandweerslang. “Ooh!” doet hij. En: “Wat zwaar.” En: “Het ging de goeie kant op!”
Altijd leuk, Joris van de Kerkhof in Het Filiaal.
Marc-Robin Visscher zou dit Filiaal vermoedelijk ook leuk hebben gedaan.
Waarbij het speculeren is waar hij welke accenten net anders zou hebben gelegd.